KINDERTRANEN

image

7 februari 1946

Constantijntje, ’t zaligh kijntje,
Cherubijntje, van om hoogh,
d’IJdelheden, hier beneden.
uitlacht met een lodderoogh
.
(Joost van den Vondel)

KINDERTRANEN

“Pak me dan! Je kunt me lekker toch niet krijgen!” klonk het hoge kinderstemmetje door de duinen. En weg rende Marion, terwijl ze omkeek, of ik haar niet achternaliep. Mijn blik volgde haar, dat leuke witte figuurtje, dat als een vlinder langs de duinpaden dartelde.
“Pas maar op, als ik je krijg!” riep ik haar na, sprong op en rende in de richting van het meisje, dat op de duintop was blijven staan en kinderlijk tergend haar tongetje tegen me uitstak. Toen ik vlak bij haar was, draaide ze zich om en draafde, zo vlug haar voetjes haar konden dragen, het duin af.
“Hoera! Nu heb ik je toch, hè,” lachte ik, toen ik het meisje had ingehaald en haar bij haar armpje vastgreep.
Toen pakte ik het kwasi tegenstribbelende kind op, tilde het zo goed en kwaad het ging, op mijn schouder en liep weg naar de zee, die aan de andere kant van de duinen haar eeuwig lied ruiste.
“En nu, ga je de zee in, hoor je?” zei ik, toen ik op het strand gekomen was.
“Nee, nee, niet!” gilde Marion, terwijl ze met haar beentjes trappelde en zich van mijn schouder probeerde af te werken.
“Vast en zeker”, hernam ik, “kinderen, die zeggen dat ik gek ben, die gooi ik in zee”.
“Nee, je bent niet gek meer hoor!” riep het angstige kind, “je bent heel lief, het liefste van alles en laat me nu maar los, toe.”
“Nou, vooruit dan maar”, schold ik haar de straf kwijt, “voor deze keer, maar.. … pas op hoor! Als je weer zegt, dat ik gek ben, ga je heus de zee in”.
En ik zette het meisje weer op de grond neer, maar nauwelijks stond ze goed en wel, of ze stak de tong uit, holde weg en riep: “Je bent toch gek. Lèkker!”
“Gek, gek, gek”, gilde ze en repte zich weg van mij. Ik keek haar glimlachend aan, dat jolige, blije kind aan het strand van de Noordzee.

Het was in de lachende zomer van 1939, toen de wereld nog rustte en Marion nog maar vier jaar was.
Toen ik haar weer zag, was het allang oorlog en de Duitse bloeddorst en tyrannie vierden hoogtij in het lage landje aan de zee; dezelfde zee van toen, maar die je nu niet meer mocht zien, alleen maar horen, achter die dikke grijze betonnen muur, die als het ware het bolwerk vormde van de Nazi-heerschappij.
Het was op een schitterend mooie voorjaarsdag, het zonnetje scheen helder en wierp haar warme stralen op de hunkerende aarde.
Ik zat op die dag toevallig voor onze barak en koesterde mezelf in de zon, toen ik in de verte, tussen twee andere barakken door, een pover groepje mensen zag naderen, bewaakt door enige kampagenten, die met strenge en hautaine gezichten hun rasgenoten begeleidden op hun weg naar de strafbarak, waar gepakte onderduikers hun tijdelijke verblijfplaats vonden, tot de moordtrein hen verder oostwaarts zou voeren.
Tussen die “ter dood veroordeelden” bemerkte ik eensklaps een klein wit figuurtje, een meisje van een jaar of acht, dat met een innig gezichtje haar popje tegen zich aandrukte en zich weinig bewust scheen van de afschuwelijke omstandigheden, waarin zij zich bevond. Opgewekt en zelfs huppelend leek ze tussen die andere mistroostigen te vereenzamen als een levenslustig, onbezorgd en zorgeloos kind.

“Marion!” ontsnapte het aan mijn lippen, “wat spijt mij dat voor jou. Arm, arm kind”.
In gedachten toverde ik mij het tafreeltje van die zomer van ’39 weer voor de geest en ik werd bedroefd haar in deze hel te moeten zien.
Ik stond op, liep het groepje na, dat net achter onze barak was verdwenen en zag nog juist, hoe de ellendigen, Marion incluis, door hun onverschilligen bewakers aan den leider van de strafbarak werden overgedragen.
Ik wachtte tot die “heren-duitse hielenlikkers” verdwenen waren en liep toen snel naar de ingang van de barak der verdoemden. Aangezien ik de barakkenleider nogal goed kende, kostte het mij dus niet veel moeite die, anders voor iedereen “gesperrte” ruimte te betreden.
Ik liep het vrouwenzaaltje door, terwijl ik overal goed rondkeek of ik Marion ook zag. En toen eindelijk, helemaal achter in de barak en helemaal alleen aan het tafeltje, zat daar Marion, met het popje op haar schoot en fluisterde lieve woordjes tegen het zwijgende voorwerp.
Een ontzettende gedachte schoot me ineens door het hoofd, terwijl ik haar daar zo zielig alleen zag zitten: “Zou zij alleen gepakt zijn?”
Ik trad op het meisje toe en vroeg: “Ken je me nog?” Met een kinderlijk ernstig gezichtje zag ze mij aan, trok vragend haar wenkbrauwen omhoog en zei toen: “Wie ben jij dan?”
Ik ging naast haar zitten en begon: “Weet je nog, Marion, lang geleden aan zee? Hoe we ruzie met elkaar hadden en hoe ik je toen in de zee wou gooien?”
En plotseling begrijpend, knikte ze heftig met haar hoofdje, zodat de krulletjes haar in het gezichtje dansten en peinzend vervolgde zij toen: “Oh ja, dat weet ik nog best hoor, toen was ik nog zó klein” en met haar handje duidde ze aan, hoe groot ze toen ongeveer was.
Ineens, het gesprek over een andere boeg gooiend, vroeg ze: “Zeg, wat doe jij hier en wat moeten die andere mensen hier allemaal en, waarom keek die Duitse man van zo straks zo kwaad!”
Met een innig medelijden keek ik het onbegrijpend meisje aan en geen acht slaand op haar, voor mij zo moeilijke vragen, zei ik op een gemaakt vrolijke toon: “Luister eens Marion, vertel mij eerst eens, waar kom je vandaan!”
En toen hoorde ik het hele verhaal van haar onderduiken, bij stukken en brokken, terwijl ze zichzelf iedere keer weer in de rede viel:” Hoe ze, verraden door een meisje uit de buurt, gepakt en weggevoerd werd van dat rustige Friesche dorpje, waar haar ouders haar veilig waanden en hoe ten slotte, (dat vernam ik wel uit haar verhaal) haar vader en moeder onwetend ergens ondergedoken zaten.

De volgende Dinsdagochtend om even over half elf, weerklonk het fluiten van de locomotief en langzaam rolde de lange trein, als een kronkelende slang, het kamp uit, met als bestemming het Verre Onbekende. En Marion zat in die trein en reed mee, den onverzadigbaren Dood tegemoet, die ook haar al grijnslachend zat te wachten.
Hoeveel moeite ik, (een mier uit een leger mieren in dat kamp) ook gedaan had en waarheen ik ook geweest was, om voor het meisje uitstel te krijgen, alles was te vergeefs.
Nog klinken mij de woorden in de oren, die een van die opgepoetste “Herren Dienstleiter” mij toesnauwde:” Was, Sie sind wohl idiot geworden!” En op dat woordje “idiot” lei hij zo vals de klemtoon.

Nog zie ik, hoe Marion met haar popje in haar arm in de trein werd geperst en hoe, toen langzaam begrijpend, ze zich nog één keer probeerde om te draaien om mij te zien, maar reeds verdween ze in de duistere ruimte van de wagon en de deur sloeg dicht.

In gedachten ben ik met haar meegereisd in die overvolle, met zenuwachtige spanning geladen wagon; met haar stapte ik uit, daar in het Oosten en met haar stond ik voor dien mensen-selecterenden S.S. Oberstürmführer, die haar met een: “Können wir nicht brauchen” naar links wees, om bij die andere mensen voor de gaskamers te gaan staan.”

Tot aan dat crematorium heb ik haar nog vergezeld, verder niet, want wat achter die muren gebeurde, heb ik nooit ten volle geweten.
Ik zie weer, hoe die kleine Marion, nog altijd met haar popje op haar arm, met al die anderen door die grote deur in het “Kamin” verdween.
En toen, toen kwamen hele grote zwarte wolken uit de hoge schoorstenen en daartussen zag ik, hoe een – nu gelukkig kinderzieltje – de reis aanvaardde naar dat onbekende verre land van de eeuwige vrede.

Na de oorlog vernam ik, dat Marion’s ouders er goed afgekomen waren en toen ik vorige zomer in Holland was, ben ik naar ze toegegaan.
We hebben heel lang zitten praten en mijn blik is vaak afgedwaald naar dat leuke portretje van Marion, dat een ereplaatsje had op de schoorsteenmantel.

Moeder, zeit hij, waarom schreit ghij?
Waervoor greit ghij, op mijn lijck?
Boven leef ik, boven zweef ick,
Engeltje van ’t hemelrijck
(Joost van den Vondel)

Groningen, 6-7 Februari 1946